First nation people

Australië is echt belachelijk gigantisch. In de Northern Territory wonen 255.559 mensen, ongeveer zoveel als in Gent, terwijl de staat 44 keer zo groot is als België. 30% van die mensen behoort tot de indigenous (autochtone) bevolking, oftewel de Aboriginals of correcter: de first nation people. De mensen die hier eerst woonden, soit, veel duidelijker kan je niet zijn. Ze noemen zich zelf geen Aboriginal en het is ook een beetje vreemd om mensen van meer dan 250 verschillende stammen met elk hun eigen cultuur en taal in een land dat quasi zo groot is als Europa onder 1 noemer te plaatsen. Stel je voor dat ze alle Europeanen Antwerpenaar zouden noemen, je mag er niet aan denken. Op een totale bevolking van 27 miljoen Australiërs identificeert (slechts) 3% zich als first nation’er. De meesten daarvan wonen in de dichtst bevolkte staten, Queensland (het oosten) en New South Wales (Melbourne en Sydney), maar hier, in het ontoegankelijk noorden, met een heet tropisch klimaat en uitgestrekte woestijnen, wonen relatief gezien vrij weinig (witte) settlers en valt de autochtone bevolking veel meer op. Het resultaat is een heel zichtbare en bizarre non-mix van wat 2 totaal verschillende, gescheiden werelden lijken. Na 3 weken rondreizen, lezen en luisteren beginnen we ‘t een heel klein beetje te begrijpen, denken we.

Tijdens de lange rit van Daly Waters naar Karlu Karlu (Devil’s Marbles) - 434 km - denk ik terug aan de stevige man die achter ons in ‘t vliegtuig zat van Bali naar Darwin. Hij was niet zomaar een witte Australiër, hij was een soort oer-exemplaar en hij zat naast een Ier (een gewone Ier, geen oer-Ier), die beleefd luisterde naar buurmans “Australië voor Dummies”. Ik heb geprobeerd een aantal zinnen op te schrijven, maar ze zijn zo sappig dat ‘t zich moeilijk in tekst laat vatten. Regel 1: “In Australia yeh call strangers yer mates and yer mates yeh call cunts”. Vrienden hebben we hier nog niet gemaakt, dus voorlopig hebben we nog niemand moeten aanspreken met “Ha, klootzak!”, maar dat van die mates, dat klopt wel. Van op de camping tot aan de kassa in de supermarkt: we hebben hier mates voor ‘t leven. We vallen ook altijd meteen door de mand, want op de zin “G’day mate, how’ah yeh, t’day?” antwoordt een echte Aussie niet gewoon “Fine, and you?”, maar iets als “Noice ‘n cold, mate!” of iets anders bijdehands onverstaanbaar. Regel 2: “We fuckin’ love swearing, mate, you gotta get used to it.” Dat ze godverdomme van vloeken houden, dus, de klootzakken. Regel 3 - en dat zei hij enigszins gegeneerd - “People there are so racist, you know, ‘specially in the north, like really fuckin’ racist.” Ik weet niet zeker of hij ‘t over zichzelf had of over de witte Northern Territory-er in het algemeen, maar er lijkt hier wel wat van aan.

We rijden door Tennant Creek, het zo gevreesde - “Just don’t go there!” - Tennant Creek, met omheiningen rond hun campings. ‘t Is misschien omdat het zondag is en alle criminelen vrijaf hebben, maar tijdens onze doortocht lijkt het een ogenschijnlijk rustig stadje van 3000 inwoners, de helft autochtoon. Vanuit de auto is het natuurlijk makkelijk spreken en Tennant Creek heeft effectief een van de hoogste crime rates van Australië. Terecht of niet, mensen hebben schrik. In Alice Springs hoor ik op de camping iemand vertellen over hoe z’n auto omsingeld werd. “You think you’re safe and next thing you know it, they’re there.” Dat lijkt op het verhaal van de 2 Australiërs die ons hebben afgeraden om naar Tennant Creek te gaan. In Darwin zagen we de eerste avond aan de overkant van de baai een groot vuur. Toen ik in m’n naïviteit iemand aansprak en vroeg wat dat was, kreeg ik een tirade over me heen dat het Aboriginal sacrifice fires waren “and you know what, they do whatever they like and if you report the fire to the authorities, they won’t do anything ‘bout it, they’re king here!” Ik lach om z’n hyperbool, maar hij vindt er niets grappig aan. “Seriously, mate, they can do what they want.” Dat lijkt inderdaad zo. Tijdens onze busrit naar het museum brult iemand de hele tijd onverstaanbare dingen, iemand anders schreeuwt in de supermarkt. De kassierster wil ons geruststellen - "oh yeah, that's a bit strange here, but don't worry!" - maar ondertussen negeert iedereen hen volkomen, alsof ze er niet zijn. Ik begrijp er niets van, wil er meer over lezen en bots op een boekje uit 2022 getiteld “The Uluru Statement For The Heart”. Die verklaring, opgesteld door Aboriginal en Torres Strait Islanders afgevaardigden, is een uitnodiging gericht aan alle Australiërs om mee te werken aan meer erkenning, gelijkheid en inspraak voor de first nation people, onder meer dankzij een verankering in de grondwet. “The Voice” zou de indigenous bevolking een definitieve stem moeten geven in het Australisch parlement. Een grondwetswijziging vereist een referendum en dat kwam er in 2023. Na een heftige campagne werd het voorstel verworpen met een meerderheid van 60% van de stemmen. Je zou voor minder gaan roepen. Anthony Albanese, de huidige prime minister van Australië die in 2022 verkozen werd met de belofte dat hij het Uluru-statement volledig zou implementeren, verklaarde begin 2025 dat z’n regering een andere richting zou uitgaan en zou focussen op “economic empowerment”. 'T zal sindsdien vast veel aangenamer wonen zijn in Tennant Creek...

We arriveren net voor zonsondergang bij Karlu Karlu. Dat doen ze hier dan wel: alle plaatsnamen en sites worden de laatste jaren aangeduid en benoemd met de oorspronkelijke indigenous term. In het licht van al het voorgaande voelt dat een beetje als window-dressing, maar ‘t is beter dan niets natuurlijk. Mensen gaan niet langer naar Ayers’ Rock, maar naar Uluru en we stoppen niet meer bij de Devil’s Marbles, maar bij Karlu Karlu. De honderden rotsen lijken inderdaad wel op gigantische stenen knikkers, sommige zo groot als huizen, achteloos door de tijd in het rond gesmeten. Het zijn eigenlijk een soort mini-Uluru’s die 400 miljoen jaar geschiedenis hebben zien passeren, van in de tijd toen alle continenten nog aan mekaar vasthingen en het stukje dat later Australië zou worden ergens in het noordelijk halfrond ronddobberde. Er moet toen een gigantische bergketen hebben gestaan, die ondertussen al lang weer verdwenen is, met deze marbles als stille getuigen. De gemiddelde mens leeft 0,0000002 keer zo lang als deze steen. En maar sukkelen en prutsen om overeen te komen, je zou van minder filosofisch worden. We maken een korte avondwandeling van een kilometer of 2 in het prachtige avondlicht. Sam en Robin zal het allemaal redelijk worst wezen na een lange autorit, tot blijkt dat het WIFI access punt zich 1 km verder bevindt op de parking. De maan komt al bijna op, maar we kunnen niet snel genoeg nog een extra wandeling maken, “het licht is nu ook nóg beter, papa”, jaja. Ze bingewatchen Special Forces en maken 2 dagen later een eigen versie in ‘t zwembad van Alice Springs. We kamperen onder de rotsen en ik blijf na het avondeten nog een tijdje buiten zitten om ze in het maanlicht te bekijken. Griet ziet sinds Daly Waters overal slangen en blijft veilig binnen. Voor geen haar te vertrouwen, die outback.

De volgende morgen rijden we verder naar Alice Springs en is het zowaar bewolkt. Een vreemde vaststelling, maar als je in Australië naar het zuiden rijdt, wordt het kouder. In Adelaide (1500 km onder Alice Springs) is de winter net voorbij. Als hier een zuid-oosten wind waait, dan is dat koude, polaire lucht. Onderweg begint het zachtjes te druppelen en tegen dat we in Alice Springs arriveren, staan de hemelsluizen wagenwijd open. We moeten eerst nog langs de supermarkt en de straten in de tweede grootste stad in de Northern Territory blijken helemaal niet op maat van campers (we zijn ook een uitzondering: bijna alle Australiërs hangen een caravan aan een stevige 4x4 en doen daarmee de boodschappen. Zo kan ik het ook.) Met wat geluk vinden we in de gietende regen een plaatsje op de veel te kleine parking, waar heel wat Aboriginals gewoon rondhangen en niet meteen de neiging lijken te hebben om vrolijk van “g’day mate!” te doen. We hebben wel al wat gezien tijdens het reizen en ik ben niet snel geïntimideerd in een buurt waar je als toerist wat uit de toon valt, maar dit voelt toch niet helemaal lekker. Bill Bryson beschrijft het treffend in z’n boek Down Under: “What is perhaps the oddest to the outsider is that Aboriginals just aren’t there. You don’t see them performing on television; you don’t find them assisting you in shops. […] You wouldn’t expect to see them in vast numbers, but you would expect to see them sometimes - working in a bank, delivering mail, writing parking tickets, fixing a telephone line, participating in some productive capacity in the normal workaday world. […] Clearly some connection is not being made. […] If I were contracted by the Commonwealth of Australia to advice on Aboriginal issues all I could write would be: “Do more. Try harder. Start now.” Now, dat is in 1998, toen Down Under uitkwam. Maar bijna 30 jaar later zie je ze dus nog steeds nérgens. Dat maakt het zo ongemakkelijk. Ze hangen rond op straat, op parkings, in tankstations of wandelen langs de weg, vaak sjofel gekleed of zonder schoenen, hun blik op oneindig, terwijl de versterkte 4x4’s voorbijrazen, als in een post-apocalyptische zombiefilm. ‘t Zal tot in Uluru duren voor we hun kant van het verhaal iets beter begrijpen.

Wanneer we aankomen op de camping zitten we echt in het midden van de storm. Griet en ik gaan inchecken terwijl Sam en Robin buiten in de mobilhome wachten, maar die wordt bijna weggeblazen door de wind. Als we 10 meter van de deur tot bij de auto spurten, zijn we volledig doorweekt. We zoeken ons plekje en draaien het verkeerde straatje in, voorbij een bordje waarop staat “no through-road”. Dat begrijp ik niet goed, tot ik op ‘t einde wil afdraaien en plots 30 centimeter diep een soort gracht in rijd. Die staat normaal droog, maar vandaag vol met water, dus snel achteruit, net niet tegen een boom en dan uiteindelijk toch waar we moeten zijn, plekje 72. Daar ging onze insurance bijna. ‘t Is ondertussen afgekoeld tot een frisse 15 graden, dus na bijna 2 weken 35+ begrijpen we eindelijk waarom er ook donsdekens in de camper liggen. Het blijft heel de avond en nacht regenen, ook binnen, want twee raampjes van de camper blijken te lekken. Omdat het ook maar saai is als alles vanzelf gaat, valt ook onze stroom uit. De airco hebben we gelukkig niet nodig, de frigo kan een nachtje op gas draaien en onder de ramen improviseren we 2 opvangbakjes met plastic flessen. De volgende ochtend rijden we naar het Apollo-filiaal in Alice Springs (klein gelukje dat we net hier zijn) en de onderhoudsman fixt de ramen met zwarte tape (“oh yeah, typical, we’ve seen this before!” - ok, dan) en geeft ons een nieuwe stroomkabel mee. Rond de middag kunnen eindelijk aan onze chill-dag beginnen, maar het blijft regenen en waaien, dus we spenderen ‘m grotendeels op de zelfde plek waar we al 2 weken rondhangen: binnen, op een vierkante meter of 8, in de camper. Ik had bij Earth Sancturay een sterrenkijk-avond geboekt, maar die wordt afgelast vanwege het slechte weer, dus kijken we allemaal samen Ocean’s Eleven. Ook veel sterren, maar hij was toch leuker in m’n herinneringen, sorry, kinderen.

De volgende dag zijn de wolken verdwenen, al blijft het wel een soort frisse Belgische lente en wordt ‘t niet veel warmer dan 23 graden. Ideaal wandelweer, dus op naar de West Macdonnell Ranges, een bergketen ten westen (ha!) van Alice Springs. Als je wil kan je van daar via Kings Canyon (de Grand Canyon van Australië) doorrijden naar Uluru, maar dan moet je een 4x4 hebben, dus eenvoudige lekkende-ramen-kapotte-stroom-stervelingen moeten gewoon heen en terug. Gelukkig is er onderweg van alles te zien, dus we rijden nog maar eens een soort Australisch attractiepark binnen en beginnen achteraan, op “slechts” anderhalf uur van Alice Springs, bij Ormiston Gorge. Een mooie wandeling brengt ons van boven bij het uitkijkpunt naar beneden op de rotsen naast het water, waar we een tijdje halt houden bij een vogel die echt de meest zotte improvisaties fluit, prachtig weergalmend door de kloof. We blijken ‘m al eerder gehoord te hebben (in Katherine), maar de zwartkeelorgelvogel (hallo, scrabble?) heeft blijkbaar zo’n uitgebreid repertoire dat we’m niet meteen herkennen (hij ons ook niet, overigens). We picknicken en zetten onze tocht verder naar Ellery Creek Big Hole, wat inderdaad een groot gat is met heerlijk fris water, alleen is dat na 2 dagen regen echt ijskoud. We steken er vol goeie moed alle vier onze teen in, maar we komen uiteindelijk niet veel verder dan onze knieën, tot een dappere oudere Australiër ons verzekert dat het echt heerlijk is en er voor onze neus in springt. Robin en ik gaan de uitdaging aan en duiken toch zeker 2 seconden volledig kopje onder. Dat zou moeten volstaan als behoeders van de eer des vaderlands, geen dank. We blijven hier niet lang, want - schrijf het op - het allervervelendste aan de outback zijn niet de onverwachtse slangen, niet de veel te hete dagen of te koude nachten, niet de immense afstanden, maar wél: de bushflies. Vliegen die zich voeden met alles wat ze kunnen vinden op de mens: snot, zweet en ander, euh, afval. Ze komen de hele tijd op je gezicht zitten en als je ze niet wegslaat kruipen ze je ogen en oren in. De kunst is om er kalm onder te blijven. Wij zijn elk om de beurt heel slechte kunstenaars. (Terwijl we toch bezig zijn: het allergrappigste aan de outback zijn de duiven. Die hebben hier om een onbekende reden een hanenkam. We overwegen sterk om ze mee te nemen en los te laten in de Brugse Poort.)

De voorlaatste stop voor vandaag is Standley Chasm (vernoemd naar Ida Standley, de eerste lerares in Alice Springs). We twijfelen een beetje of we die niet beter zouden overslaan. Ik heb de dag misschien nét iets te vol gepland (ook na 2 weken blijft Australië nog altijd groter dan ik denk) en dit is ook het enige stukje van de West Macdonnell Ranges waar je apart voor moet betalen. Voor we ‘t beseffen staan we echter toch aan de ingang en tellen we $5 per persoon neer om naar Standley haar fameuze spleet te gaan kijken (je zal als vrouw maar eens een chasm naar je genoemd krijgen). Eigenlijk moet je dit pal op de middag doen, als de zon spectaculair verticaal op de kloof staat, dus onze foto’s zijn net iets minder Instagram-proof, maar daarom schrijven wij deze blog ook gewoon op reisverduikdiep.com, daar kan echt alles. ‘t Wordt al bijna avond als we als afsluiter halt houden bij Simpson’s Gap, een plaats waar je rock-wallaby’s zou moeten kunnen zien, “especially in the late afternoon”, aldus de Lonely Planet. De laatste toerist verlaat de parking als wij arriveren, we lezen de bordjes, volgen de instructies, zijn muisstil en blijven een kwartiertje wachten op dezelfde plaats, speurend naar de rotsen, moederziel alleen… en… dat blijven we ook. Ook na 3500 km nog steeds geen kangoeroe te zien, wel weer enkele woordspelingen - Flop Wallaby, Rock Wallanie - rijker; Sam en Robin zijn on a roll (meer op hun blog, waar de écht belangrijke dingen tijdens deze reis ter sprake komen). Tijd om te gaan slapen, morgen vroeg op, de laatste 450 km naar het zuiden en dan: Uluru!

Next
Next

The Stuart Highway: Nitmiluk Park en Daly Waters