Uluru!
Op zo’n 339 kilometer van Alice Springs, in zuid-westelijke richting, staat een imposante, prachtige, statige rots, helemaal alleen. Met nog 45 minuten te rijden zien we hem voor het eerste, links van ons. Sam zit mee vooraan, maar ziet ‘m pas een bocht later. Ik roep dat we’m zien. “We zien ‘m, jongens, we zien ‘m!” Dat we’m zien, zeg ik u. Griet doet achteraan in de camper een middagdutje en ziet even niets, maar Robin komt naar voren gelopen, “Waar, waar, waar?” En nog een bocht later is hij daar terug, monumentaal, in de verte. Sam neemt snel een foto “voor mama.” En dan draait de weg plots af naar rechts, noordelijker. “We gaan er rond rijden en benaderen ‘m van de andere kant!”, zeg ik zelfverzekerd. Sam voelt nattigheid: “Mij ga je niet wijsmaken dat we die ooit nog terugzien door naar daar te rijden.” “Toch wel, toch wel, Sam, dat is perspectief! Illusie!” Vijf minuten worden tien minuten en we rijden ondertussen weer westwaarts, maar de berg blijft onzichtbaar. Griet komt piepen. “We zagen hem!”, roepen we in koor. “Maar nu al een hele tijd niet meer, heel raar.” ‘t Is nog tien minuten rijden en Griet wijst voor zich uit “Volgens mij ligt hij daar.” Ik zie de eenzame berg ook, maar hij ziet er minder groot uit en helemaal anders. “Neen, neen, dat is ‘m niet, hij zag er anders uit, groter en platter…” Maar hoe dichter we komen, hoe duidelijker dat het wordt dat de berg die Griet spot inderdaad de enige echte Uluru is. Ik begrijp er niets van, tot ik een dag later “another Uluru” google. Schrijf het op, want het staat in geen enkele toeristische gids, maar zo’n 100 kilometer vóór Uluru ligt Atilla (Mount Connor). Bijnaam: Fuluru (Fool-uru). Omwille van al die dwaze toeristen die denken dat ze’m zien - ik zag, ‘m, zeg ik u! - maar dolenthousiast worden van de verkeerde berg. Ge moogt mij bijschrijven op het lijstje.
Tot daar onze epische entree. Robin is wat teleurgesteld, omdat ik haar in Alice Springs verteld heb dat de magie van Uluru ligt in ‘t feit dat het de enige berg is in een voor de rest helemaal plat landschap. “Er staat er gewoon nog een en ik vond die eigenlijk mooier, waarom is die niet bekend?” Goeie vraag. Blijkt dat Atilla op privé-terrein staat, dus dat zal er wel voor iets tussenzitten. Die rots was (als we het internet mogen geloven) ook veel minder heilig en belangrijk voor de Aboriginal people dan Uluru. En hoewel we Atilla dus niet van dichtbij gezien hebben en niet echt kunnen vergelijken, snap ik de magie van Uluru wel naarmate we dichterbij komen. Van ver lijkt hij misschien minder groots, maar als je dichterbij komt, wordt Uluru met de zachte vormen en rondingen plots een bijna organisch, levend ding. ‘t Is net zoals Karlu Karlu een overblijfsel van een gigantische bergketen van zo’n 500 miljoen jaar geleden, maar alsof dat nog niet genoeg is, heeft een botsing van 2 tectonische platen in een ver verleden er ook nog eens voor gezorgd dat deze rots bijna 90 graden gekanteld staat, waardoor je alle oude zandsteen-lagen als quasi verticale lijnen ziet. Alsof iemand een immense steen laagje per laagje ge-3D-print heeft, vervolgens heeft plat gelegd en er dan tonnen zand heeft rond gestrooid. We zien immers enkel het topje van de rots, onder de grond loopt Uluru nog kilometers diep door. Boven de grond meet The Rock (zoals ze’m hier ook wel eens noemen) 384m. Net hoger dan de Eiffeltoren. Daardoor is Robin uiteindelijk toch overtuigd, ‘t is goed, we mogen blijven.
We checken eerst in op de camping, die deel uitmaakt van Yulara, het enige grote resort rond Uluru. Ik weet niet precies waarom er maar een is, misschien omdat ze zo het toerisme wat beter in de hand kunnen houden of misschien omdat dat op die manier een handige inkomstenbron is voor de Australische regering. De prijs is alleszins navenant, €64 per nacht, gewoon om je huis op wielen ergens te mogen parkeren, pipi te doen en uw pries in ‘t stopcontact te steken. Yulara voelt een beetje aan als Centerparcs in de woestijn, met naast een camping ook nog huisjes en een heel chique hotel, winkeltjes, een matig restaurant, een supermarktje en een shuttle om je tussen al die faciliteiten te verplaatsen. Naar het schijnt rijdt die om de tien minuten, maar wij hebben ‘m nooit gezien. Er is ook een tourist office waar je helikoptervluchten, gegidste rondleidingen, segway-tours, kamelentochten en allerlei peperdure randanimatie kan boeken. Het meest absurd zijn wellicht de fietsen, waarmee je rond Uluru (een tiental km) kan rijden. Dat vinden we aanvankelijk een supertof idee, alleen kost dat voor 4 fietsen (die we 2 uur mogen gebruiken) €160. Cashkoeluru. Ik vind ‘t allesbehalve charmant, maar er is dus helaas geen alternatief: de dichtst bijzijnde andere camping is die in Curtin Springs, op 112 km van Uluru. Naar Australische maatstaven is dat om de hoek, maar zo ben je nooit op tijd voor de sunset. ‘t Is al 17u30, hoog tijd!
Ook de zonsondergang rond Uluru is proper geregeld: die bekijk je vanop de Uluru Car Sunset Viewing Area. Allemaal busjes, caravans en campers, met daartussen mensen aan tafeltjes, aperitiefje dabei en een statiefje met een fototoestel. Wij doen vrolijk mee en de kinderen installeren zich in 2 klapstoeltjes, terwijl Sam haar gsm klaarmaakt voor een timelapse, maar dat spreekt ze zo niet uit. Sam ontwikkelt op deze reis een heel eigen woordenschat. De lekkerste chips zijn die met zout en azijn, “salt en vidginier!”, papa gaat dat restaurant leuk vinden, want daar hebben ze “granola met seasoensanal fruit!”, in Bunaken zijn we vrienden geworden met een “Nieuw-Calleiodaan”, ‘t is hoog tijd om nog eens te gaan eten in een “wegwerprestaurant”, zeker als ze er “steak met smashed potatoes” hebben en voor haar verjaardag had ze graag gelogeerd in een “hotel met swimtop roofing pool”. Haar gsm maakt ze nu dus klaar voor “een timeslap!”, klets! Uluru is van dichtbij echt adembenemend, maar dat krijg je dus onmogelijk op foto of timeslap gevat. Het immense ding staat daar zo alleen dat elk gevoel van diepte of reliëf ontbreekt. ‘t Ziet er daardoor een redelijk banaal bergje uit, dat ik alsnog een keer of 40 bij elke verkleuring (ook de lucht rond Uluru wordt echt prachtig tijdens de zonsondergang) vanuit elke hoek probeer vast te leggen, zodanig excited dat ik bij ‘t uitstappen zelfs m’n broek vergeet dicht te doen. Daar zakt ze gelukkig nog net niet van af. Terug op de camping genieten we nog van de al even fenomenale sterrenhemel en de melkweg boven de woestijn, wederom niet te vatten op camera. Deze reis, awel, ge had erbij moeten zijn.
De volgende ochtend staan we vroeg op, want elke ochtend om 10u zijn er in heel Uluru twee gratis activiteiten: een gegidste wandeling en een typische woestijnfilm in de cinemazaal van het resort: Finding Nemo. Wij kiezen voor de eerste optie, tot groot onbegrip van Sam en Robin. De Mala-wandeling volgt de eerste 2 km rond de rots, voorbij een aantal belangrijke Aboriginal-sites. De uitleg wordt gegeven door twee park rangers, Keiran en James. James is een first nation’er en het is meteen ook de eerste keer in 3 weken dat we autochtone en niet-autochtone Australiërs gewoon iets tezamen zien doen. Zowaar, het kan! Keiran leeft al een hele tijd in Mutijulu, de Aboriginal community vlakbij Uluru. Dat dorp kan je niet zomaar bezoeken als toerist (en zelfs niet als “gewone” niet-autochtone Australiër), maar Keiran is gene gewone. Hij spreekt vlot Pitjantjatjara, het dialect van de gelijknamige “stam” en de traditional owners van Uluru, die zichzelf voor ‘t gemak “Anangu” (mensen) noemen. Hij voert tijdens de wandeling voornamelijk het woord (gelukkig voor ons gewoon in ‘t Engels) en James vult aan of verbetert waar nodig. We leren wat bij over de plantjes en de beestjes rond Uluru, maar ook en vooral over de traditionele mensen. ‘t Wordt al snel duidelijk dat dit allemaal heel recente geschiedenis is. James z’n grootmoeder vertelde hem nog verhalen over hoe ze hier - rond 1920 pas! - de eerste witte man zag (Uluru werd “ontdekt” in 1873, maar gedurende 50 jaar kwam er nagenoeg niemand). Tot de jaren ‘60 werd Uluru nog intensief gebruikt door de Anangu als schuilplaats of spirituele plek, vooral bij overgangsrituelen. Jongens werden/worden onderwezen in de jacht (de rotschilderingen zijn vaak niets anders dan een groot krijtbord) en gingen tientallen tot soms honderden kilometers op tocht, alvorens ze zichzelf een man mochten/mogen noemen. Verleden en heden lopen hier door mekaar, want aan alles wat James vertelt, voel je dat bepaalde tradities nog altijd leven. Al spelen ze zich niet langer in Uluru af; sinds de Land Rights-wetgeving uit de jaren ‘80 hebben de Anangu hun land weliswaar (deels) teruggekregen, maar ze beheren het nu samen met de Australische overheid, dus het blijft een toeristische plek. Hij vertelt het melancholisch, eerder dan verbitterd. ‘t Is wat het is en Australië is groot genoeg, “we have many other places to go to.”
Amper 150 jaar geleden bestond Australië voornamelijk uit jagers-verzamelaars. Er zijn aanwijzingen dat de Aboriginals ook aan landbouw deden, maar ze hadden geen complexe economische of politieke structuren. Toen de ontdekkingsreizigers hier arriveerden, was er dus wel sprake van enig verzet, maar niet echt van een georganiseerde strijd (zoals dat bvb in Indonesië (tegen de Nederlanders) of Vietnam (tegen de Fransen) wel het geval was). De Aboriginals moesten het onderspit delven, werden stelselmatig verdreven of trokken verder. Vanaf 1900 werden meer dan 100.000 Aboriginal-kinderen bovendien weggenomen bij hun ouders en in “zorginstellingen” geplaatst, waar ze dan uiteindelijk over een aantal generaties “geassimileerd” zouden kunnen worden door de de zwarte kleur “eruit te kweken”, zoals een politicus het in de jaren ‘20 verwoordde. Die praktijk liep door tot 1970(!) en het heeft tot in de jaren ‘90 geduurd eer de Stolen Generations enige erkenning kregen. Dat is zo goed als gisteren. We beginnen stilaan een beetje te begrijpen waarom de first nation people misschien niet echt hoog oplopen met hun witte medemens, waarom ze hen niet vertrouwen, waarom ze blijven rondtrekken zoals ze altijd al deden - vruchteloos op zoek naar iets wat niét deze maatschappij is - of zich terugtrekken in afgesloten communes, zoals Mutijulu. Er is een gigantisch obesitas-probleem, vertelt James, terwijl hij uitlegt hoe z’n grootouders op kangoeroes jaagden en vruchten verzamelden, “because now there is McDonalds and it is cheap and they advertise it so well.” ‘t Is een complex verhaal met veel kanten, zoveel is ondertussen wel duidelijk. Dat zinnetje is natuurlijk ook een stoplap om iets niet aan te pakken. Dat niet elke Aboriginal deel wil uitmaken van de westerse rat race, verklaart nog altijd niet waarom er echt zo goed als nérgens sprake is van enige zichtbare integratie. Dat lijkt me gewoon politieke onkunde. Mocht een of andere beleidsmaker ooit op deze blog landen, zullen we maar besluiten met de woorden van Bill Bryson 30 jaar later nog eens te herhalen: do more, try harder, start now.
“Dit is echt een heel saaie wandeling.” Keiran en James zijn op dreef en gaan nog een hele tijd verder, maar Sam en Robin hebben het na anderhalf uur wel gehad met al die uitleg. Genoeg daarover dus, over 3 weken zijn we hier weg en moeten ze ‘t hier zelf maar oplossen. We verlaten de gegidste wandeling iets vroeger en lopen verder op eigen tempo, 10 km, helemaal rond Uluru. Van dichtbij ziet het er al even indrukwekkend uit en ook totaal anders dan van ver. “Hebben we dit stuk gisteren gezien bij de sunset of was het nu daar?” Na de middag worden de bushflies assertiever en moeten we ze de hele tijd van ons gezicht slaan. Dat lukt bij Griet maar moeizaam, want ze heeft al een paar dagen een stijve nek. Loopt ze daar dus rond, in het midden van de woestijn, met 3 laagjes kleren boven mekaar, een walm van tijgerbalsem, een sjaaltje en een trui met een warme kraag, vloekend op die vurte vliegen. De kinderen besluiten ter afwisseling de tweede helft van de wandeling al joggend af te leggen. Dat lukt 200 meter, tot Robin over haar broek struikelt. Dat is niet de eerste keer en we hebben al veel gelachen met de kreet “Mijn broek!” (nochtans vakkundig ingekort in Rammang Rammang), maar deze keer is het serieuzer met als gevolg een stevig geschaafde elleboog. Griet offert een van haar laagjes op als tijdelijk verband, want “iieeeeuw, die vieze vliegen komen nu allemaal naar daar!” De laatste 2 km trekken Sam en Robin hun trui over hun hoofd om er aan te ontsnappen (“en ze komen godverdomme door dat ene spleetje zelfs nog op uw ogen zitten!”), dus we zijn quite a sight als we de wandeling na een uur of drie voltooien. Laten we zeggen dat Uluru blij is dat ze ons gezien heeft.
De volgende dag rijden we drie kwartier naar Kata Tjuta, de grotere, maar minder bekende broer van Uluru. Kata Tjuta (ook wel The Olga’s genoemd) betekent “vele hoofden” in de taal van de Anangu en zo ziet het er eigenlijk ook wel uit. Geen individuele berg, maar een soort op zichzelf staande rotsformatie, ontstaan in dezelfde periode als Uluru. De bekendste wandeling hier is de Valley Of The Winds en die is wat ons betreft een stuk indrukwekkender dan de vlakke loop rond Uluru. Het pad gaat op en neer en we mogen hier nog echt op de stenen klimmen (zoals dat tot in 2019 ook nog op Uluru mocht, trouwens). Het eerste deel is echt machtig tussen de metershoge rotswanden. Op de terugweg is het minder Valley Of The Winds en meer Plain Of The Flies, maar gelukkig struikelt er deze keer niemand over z’n broek en gaat het met Griet haar nek al een klein beetje beter, waardoor ze iets eleganter rond zich heen kan meppen. We rijden terug richting Uluru en in de namiddag is ‘t van souveniertjes kopen, homeschoolen en chillen. Robin verzamelt in een envelopje nog wat zand uit de woestijn en is een beetje teleurgesteld dat we niet nog 200 km verder naar het zuiden rijden, “want dan waren we eindelijk in South Australia en eens in een andere provincie!” Een beetje geduld, schat, die komt eraan; de outback hebben we na 14 dagen nu stilaan wel gezien. Tijd om het meest zuidelijke punt van deze 5-maanden reis achter ons te laten, terug te keren naar het noorden en vervolgens af te slaan naar rechts. Een andere provincie, ‘t zal wel zijn, Queensland, here we come!