Tomohon

We hebben deze reis op 3 weken tijd al 3 keer Pizzahut gegeten en dat is 3 keer meer dan de volledige vorige reis. Op zich zijn daar goeie redenen voor. De eerste keer wilden we nog snel iets bestellen op de luchthaven, maar dat ging zo traag dat ze daar nu nog altijd de kaasresten van de vloer aan ‘t schrapen zijn, omdat we met de take-away-doos in de hand al etend naar de gate moesten spurten. De tomatensaus was nog veel te heet, maar een vlucht missen, dat lappen ze ons niet nog een keer. Bestemming: Tomohon, een bergdorp in Noord-Sulawesi. Eerste verblijf: camping Waowowow. Dat klinkt een beetje als een refrein van Oscar & The Wolf, maar de eigenaar, Alvin, vertrouwt me toe dat hij het idee kreeg “while I was on the toilet”, dus misschien had hij gewoon iets verkeerd gegeten en buikpijn. De taxichauffeur op de luchthaven - “yes, please, taxi to Waowowow” - denkt aanvankelijk dat ik halverwege m’n zin een kleine beroerte krijg, maar hoewel hij geen woord Engels spreekt, brengt hij ons vlak voor het donker wordt precies waar we moeten zijn: tien tentjes en een paar hutjes op de flank van een berg aan de voet van de Lokon-vulkaan. Episch!

We hebben er in Bali - op vraag van de kinderen die hunkerden naar wat ander sociaal contact - 8 dagen tevergeefs naar gezocht, maar uiteindelijk vinden we ze hier, in hun habitat, op de camping: Nederlanders. Vier moedige exemplaren die in een recordtempo op een kleine 3 weken van zuid naar noord-Sulawesi reizen. Geen tijd te verliezen, dus we besluiten aan te haken en samen met hen de volgende morgen in alle vroegte de Lokon-vulkaan te beklimmen. Dat we om 4u op moeten is niet zo erg, want veel slapen doen we niet op een te dun matje onder een te klein dekentje. ‘t Is gezellig, daar niet van, maar Alvin rekent ons een vrij westerse prijs van €25 per tent per nacht aan - “weekend rate” - waarschijnlijk ook bedacht op het toilet. De reden voor het vroege uur is omdat de Lokon recent van alert-level 1 naar alert-level 2 gegaan is en “governement actually forbids us to climb the volcano, but locals think it’s ok, so we go early, because no patrol then.” Omdat Griet bij zo’n uitspraak meteen de krantenkop voor zich ziet - “Domme toeristen sterven gruwelijke dood door tegen overheidsadvies in vulkaan te beklimmen” - is er wat extra overleg nodig, maar chatgpt en google lijken de locals het voordeel van de twijfel te geven, dus we zetten de wekker en wagen het erop.

De klim naar de krater is mooi en goed te doen, een half uurtje klauterend over rotsen en stenen langs een opgedroogd lava-spoor. Het uitzicht boven is prachtig, de zon komt net op, de krater is immens en helemaal beneden is er zowaar een heel klein rookpluimpje te zien. Level 2 is voor mietjes (en blijkt na verdere navraag vooral te bestaan om locals te ontraden om op de flanken van de vulkaan te komen kamperen en een vuurtje te stoken, wat sowieso een beetje dubbelop is op een berg lava). Sam en ik besluiten de omgeving wat verder te verkennen, zeer tegen de zin van Griet - “Domme toeristen overleven klim, maar vallen en sterven alsnog na overbodige wandeling op kraterrand” - en het zicht is overal even indrukwekkend. ‘t Is een gevoel dat moeilijk met iets te vergelijken is, maar ik hou van de speciale mix tussen ontzag en bewondering voor zoveel natuurkracht. Na een uurtje staan we veilig en wel terug beneden. De Nederlanders, die de dag ervoor 12u gereden hadden nadat ze ook eerst 13 uur op een boot hadden gevaren, zien er ondertussen behoorlijk gaargekookt uit. Vader heeft diarree en moeder een of andere hitte-allergie met veel rode plekken, maar de tijd tikt, dus hop, “we go the extreme market now!” Dat waren wij eigenlijk niet van plan, wegens, welja, extreme, maar goed, als iedereen toch die richting uitgaat, waarom ook niet.

In Tomohon zijn ze er trots op dat ze álles eten wat minstens 2 poten heeft, dacht ik, maar daarmee doe ik de python oneer aan. De extreme market is een soort live slaughterhouse-movie, een gigantische openlucht-slagerij met zwartgeblakerde ratten, honden, kippen, vleermuizen, slangen, varkenskoppen, mensen die met een soort vlammenwerper de huid van geen-idee-wat aan het afbranden zijn, vliegen, mieren, ratten die per ongeluk niet dood zijn en er gewoon tussendoor lopen en overal toekomstige covid-virussen. Robin laat het allemaal wijselijk aan zich voorbij gaan en wandelt meteen door naar de afdeling verse groenten, wat in Zuid-Oost-Azië dan weer altijd een paradijs is met een gigantisch aanbod aan tientallen soorten aubergines, pepers, groeten in allerlei vormen en kleuren en exotisch fruit. De oude mijnheertjes en mevrouwtjes die er hun inkopen doen zien er al even prachtig uit. Ik probeer zelf wat koekjes en gebak uit de afdeling droge voeding, we drinken koffie en kopen uiteindelijk - tot groot plezier van onze gids - een klein muzieboxje mét 2 karaoke-micro’s, want dat doet iedereen hier. Op de weg naar buiten zien we nog een kartonnen doos vol levende kuikentjes in blauw, geel, groen en paarse fluoverf gespoten (geen flauw idee waarom) en als iemand er voor haar neus eentje droogweg in een plasticzakje meekrijgt, is voor Robin de maat vol: vanaf nu eet ze vegetarisch op reis.

‘t Is ondertussen bijna 10 uur en voor we terug naar huis - excuseer, tent - keren, trekken we de stad in, want - schrijf het in jullie agenda voor volgend jaar - op 9 augustus is er hier het jaarlijkse TOMOHON INTERNATIONAL FLOWERFESTIVAL. De soundtrack moet je er zelf bij denken, wij hebben hem slechts een keer of 79 gehoord tijdens het wachten op de start van een soort carnavalsparade vol wagens, versierd met - wat had je gedacht - bloemen in de vorm van een paard of een auto of een piramide, gesponsord door de bank of de geothermische centrale, met mijnheer de directeur en Miss Gheotermal Energy 2025 die vrolijk naar het publiek zwaaien. Ik verwacht ook elk moment een delegatie uit een ander land, maar “international” slaat naar het schijnt op de bloemen zélf, omdat die blijkbaar niet allemaal in Indonesië geplukt zijn. Of dat heb ik me toch laten wijsmaken. Er is een tribune vol belangrijke mensen en zowaar ook een “Tribun Turis”, speciaal voor ons, maar we hebben honger, dus we lopen een tijdje met de stoet mee, op zoek naar een restaurantje. We zijn zelf een soort stoet in de stoet en moeten om de haverklap - “Hello, mister!” - zwaaien of op de foto. Omdat de dode honden nog vers op het netvlies van 3 gezinsleden staan en wegens het accuut vegetarisme van nummer 4, eindigen we voor de tweede keer in evenveel dagen in de Pizzahut. Ik zei het: goeie redenen. Met verse energie stel ik voor om de laatste 5, enfin, pak 6, misschien 7, zeker geen 8 kilometer bergop naar onze camping terug te wandelen in plaats van een Grab te nemen, maar als ik dat nog 1 keer doe mag ik volgende keer niet meer mee op reis. Het voordeel is wel dat iedereen zó moe is dat niemand nog klaagt over het veel te dunne matje.

Niet dat we grote luxebeesten zijn op reis, maar we zijn toch blij dat we de volgende ochtend mogen inpakken en verkassen naar een hotel met kamers met airco, een warme douche, een zwembad, een normaal bed, een ontbijtbuffet (“Cornflakes! Eindelijk!”) en dat alles voor slechts €3 meer per nacht dan Alvin en z’n auwo-auwo-matraskes. Hotel Villa Emitta is een speciale plek. Het lijkt een soort congrescentrum in een David Lynch film te zijn met een grote eetzaal met blinkende tegels en teveel tafels en stoelen. Het eten wordt rondgebracht met een karretje. De twee madammen aan de infobalie zijn heel vriendelijk, maar vergeten elke keer wie we zijn en wat we nodig hebben. Motorbikes? Night Market? Niemand thuis. Op een avond stappen we uit de lift en staan we oog in oog met 4 prachtig geklede Balinese danseressen die met kerstbelletjes aan hun rokken door de gang dwarrelen, maar we hebben nooit geweten waar en voor wie er een show was. Af en toe stromen er andere toeristen toe, een Frans gezinnetje, een koppel vogelspotters, een man en een vrouw (“zijn vrouw of zijn dochter?”) en een jongentje dat elke voormiddag aan hetzelfde tafeltje op z’n iPad zit te tokkelen. We vinden het allemaal prima, blenden in het surrealistisch decor en doen een dagje homeschool en chill.

We huren twee brommers en rijden naar Seroi Camp, een zwavelgeiser, waar je ondanks de naam volgens mij niet meteen wil kamperen. Ik lees dat energie op 4 verschillende manieren uit de aarde kan ontsnappen, als een vulkaan, als hotspring, als geiser of als mudpot, een kolkende modderpoel. Na een kleine inspectie valt Seroi Camp duidelijk in de laatste categorie. We zijn de enige toeristen hier, dus het is een beetje gokken tot waar we kunnen stappen, maar Sam en Robin vinden het allemaal geweldig en gaan creatief aan de slag met grote brokken half opgedroogde klei. Omdat ze wellicht ergens gelezen hebben dat je er mooi van wordt, wrijven ze er ook enthousiast hun gezicht mee in. Gelukkig is de volgende stop de Mah’watu waterval, waar we ons proper wassen en Griet en ik de voorlopig beste cappuccino van de reis drinken. Op zoek naar middageten brommeren we verder langs een aantal restaurants die niet meer blijken te bestaan, hoewel ze luisteren naar wervende namen als “Sarlock Homes”. We belanden zo per ongeluk in de valei ten zuiden van de Lokon-vulkaan, een prachtig lappendeken van rijstvelden, kleine huisjes, vijvertjes en zowaar een pittoresk restaurantje, Spongkor Café, met heerlijke gebakken bananen (pisang goreng), vier maaltijden en vier drankjes voor de luttele prijs van €5 in totaal. We moeten uiteraard weer met iedereen op de foto, maar we doen het met de glimlach.

Omdat we de brommers toch hebben gaan we ‘s avonds naar de nightmarket, een soort kermis zoals we er vorige reis op Jogjakarta ook eentje bezochten, met een reuzenrad en een piratenschap, aangedreven via brommers, kettingen, grasmaaiers en duizend roestige vijzen die allemaal “gratis tetanus!” schreeuwen. Sam en ik proberen de lokale specialiteit in een eetkraampje, de mozarella corndog, een soort gefrituurde hotdog met mozarella die helemaal geen mozarella is, maar alles smaakt als je er maar genoeg ketchup op doet. We bestellen zelfs kentang goreng - gebakken patat - en krijgen een klein pastic bekertje waar alles samen toch zeker 21 frietjes inzitten. Robin heeft het daarna wel gehad met de drukte, het lawaai en de flashy lichtjes. Op vraag van een groepje enthousiaste jongeren - “Mister, mister, you try, mister!” - gooi ik nog 3 keer in een ballenkraam, wat ik ook in Indonesië helemaal niet blijk te kunnen. Ze lachen zich een breuk en ik win gelukkig niets, want onze bagage is nu al veel te klein. Ik deed het expres, serieus, gasten.

De laatste dag in Tomohon brommeren we naar de Kali-waterval. Google maps stuurt ons 40 minuten langs een grote baan, waarna we de bergen inrijden en plots worden tegengehouden door een vrouw bij een huis: “PARKIR HERE!” Ok, als jij het zegt. We stappen verder en komen uit op een smal pad in de jungle waar opnieuw niemand te bespeuren is. Af en toe hoor ik geritsel links en rechts en als ik het struikgewas echt heftig zie bewegen kan ik niet langer wegsteken dat ook ik last heb van - “Prehistorisch junglemonster verscheurt domme toeristen” - krantenkoppen-itis. Ik wil terugkeren, maar net op dat moment kruisen we vier mensen op de terugweg, die ons verzekeren dat de kust veilig is en dat het nog tien minuutjes wandelen is tot aan de voet van de waterval. Meer dan wat schichtige hagedissen blijkt er hier niet te zitten. Op het vlak van wildlife is Noord-Sulawesi voorlopig een beetje een raadsel. De jungle is hier weelderig groen, alsof je in Jurassic Park rondloopt, maar in tegenstelling tot vergelijkbare plekken in Sumatra of Kuala Lumpur is hier nergens een makaak of hornbill te bespeuren. Wellicht hebben ze alles opgegeten op de extreme market. De Kali-waterval is schitterend. Beneden is er een met mos en planten overgroeid impressionistisch brugje en van boven valt het water vanaf een meter of 30 met een oerenergie de diepte in. Machtig! We klimmen terug naar boven en Moeder Parkir weet het beter dan Google Maps en zegt dat we ook gewoon door de bergen terug kunnen rijden naar Tomohon. De brommers kunnen de hellingen net aan en een tropische stortbui later staan we kletsnat terug in ons hotel.

Later op de middag rijden we nog naar de Mahawu-vulkaan, een inactief exemplaar, alert-level nul. De toegang tot het “park” is compleet vervallen, de 150 treden naar boven liggen er schots en scheef bij en de wandeling rond de krater is helemaal dichtgegroeid. We vragen ons af wanneer de hoogdagen van Tomohon dan precies waren en waarom die nu alweer achter ons liggen, terwijl het toerisme nog goed en wel op gang moet komen. Ook deze krater is indrukwekkend, maar door het dichte wolkendek is het een beetje Volcano In The Mist, dus we entertainen mekaar door tijdens de wandeling debiele liedjes te verzinnen. De sfeer is goed, hier hoog in Tomohon. We geraken allemaal meer en meer in reis-modus, snuiven indrukken op, vergapen ons aan het bizarre openbaar vervoer (honderden kleine blauwe Subaro-busjes die van hot naar her tuffen) aan koeien met bulten op hun rug, de extreem vriendelijke mensen overal, de mooiste brommertochtjes die we ooit deden en de keer op keer overweldigende natuur. Enkel het eten valt wat tegen. Misschien is het de schuld van de extreme market, maar meestal vind je in zo’n dorp na een dag of 2 wel een plekje waar alles smaakt. Dat is hier vooralsnog niet gelukt. In waowowow was het zozozow (als breakfast kregen we yellow rice en toen ik vroeg wat dat precies was, zei de man na lang nadenken: “It’s rice. And the colour is: yellow”), in ons congrescentrum is het eten wat je verwacht van een congrescentrum en in steakrestaurant Alang Alang gingen alle alarmbellen af toen bleek dat je er voor €6 een wagyu-steak kon bestellen. En daarom, beste lezer, genieten we op onze laatste avond in Tomohon op de hotelkamer van een Grab-deliveroo-maaltijd, schaamteloos, een derde keer: Pizzahut.

Hoog tijd om de bergen achter ons te laten, op naar het eiland: Bunaken!

Next
Next

Beginnen in Bali