Walvissen & 4x4’s

In 1836 was Kapitein James Fraser onderweg van Sydney naar Singapore, toen hij met boot, bemanning en echtgenote Eliza Fraser vastliep op een eiland. Hij stierf vrij snel, maar zij overleefde, mede dankzij hulp van de autochtone bevolking. Na 4 maanden werd Eliza gered en toen ze terug in Engeland was, bouwde ze een carrière op door straffe en steeds extremere versies van haar eilandbeproevingen te vertellen. Het gevolg was dat na een tijdje niemand nog feit van fictie kon scheiden, maar dat het eiland ondertussen wel gekend stond als Fraser Island. Omdat Eliza waarschijnlijk stevig overdreven heeft en omdat boontje altijd om z’n loontje komt, maar vooral ook omdat de verhalen van de Aboriginals een kleine 200 jaar later eindelijk óók gehoord worden, werd het eiland in 2023 officieel herdoopt tot K’Gari, de oorspronkelijke naam, wat zoveel betekent als “paradijs”. Geef toe: dat klinkt veelbelovend.

Het vasteland heet wel nog steeds de Fraser Coast, met Hervey Bay als belangrijkste uitvalsbasis. Wij nemen een vroege trein vanuit Rockhampton en hebben hier vier nachten geboekt in het Shelly Bay Resort. Dat is een schot in de roos: we hebben zowaar ons eigen appartementje met 2 slaapkamers, een badkamer, een keuken, een volledige living en een terras met zicht op zee. Griet doet een middagdutje en ik wandel met de kinderen langs het strand naar de supermarkt voor wat ontbijt, lunch en zelfs avondeten. Sam en Robin willen alles zelf klaarmaken, want ze zijn het meest in de wolken met de keuken en vooral: de toog. Ze doen alsof het resort van hen is en de toog de receptie, ze plakken alles vol briefjes, spreken uitsluitend Engels (“you want something from the bar?”) en bedienen ons alsof Griet en ik de gasten zijn. We moeten onze belangrijke spullen in locker A en locker B leggen, ‘s avonds zijn er “Surprise acitivities. Ask our lovely staf for a hind!”, ze nemen onze bestellingen op voor het ontbijt en wij mogen niet in de keuken komen, want zij bereiden alles (“Your lunch is ready, sir!”). Ze houden het spelletje gedurende vier dagen vol, dus lang verhaal kort: als dat alles is wat er nodig is, gaan we ook gewoon een toog bouwen in de Zonnebloemstraat.

Onze eerste ochtend in Hervey Bay moeten we al meteen opnieuw heel vroeg opstaan, want we gaan het paradijs verkennen. K’Gari is het grootste zandeiland ter wereld, 123 km lang en 22 km breed, 1 grote zandbak met - uiteraard - zotte stranden en duinen, maar even goed meren, riviertjes en een regenwoud (het is ook is de enige plek ter wereld waar een regenwoud uitsluitend op zand groeit). Zelfs de “wegen” zijn er allemaal volledig van zand en er is dus ook maar 1 manier om K’Gari te ontdekken: per 4x4. Jazeker, Australischer wordt het niet. Je kan dat met een gegidste tour doen (met een man of 40 in een 4x4-bus, waarom ook niet), maar veel plezanter is om zelf een auto te huren natuurlijk. Ik heb “The Longest Day Away” geboekt en zoals de naam doet vermoeden, begint die vroeg. De wekker om 5u15, snel ontbijt, Uber naar de ferry van 6u, overtocht naar K’Gari om 7u, aankomst bij het verhuurbedrijf om 8u. We moeten naar Australische gewoontes weer enkele papieren invullen waarmee we alle verantwoordelijkheid volledig op ons nemen (aan betutteling ook hier geen gebrek: “there’s a short quiz concerning the rules on this island, it’s very easy: all the right answers are in yellow, just circle them, please and sign below”). Daarna krijgen we een heel korte uitleg bij de auto, want volgens de jobstudent is “driving on this island piss easy”, met slechts 1 moeilijk stuk vlak voor het strand, “where you just have to put this in L and that’s it”, dus euh ja, ok, dan, zeker? Vrrroem!

Na 500 meter asfalt draaien we via een soort Jurassic Park-poortje de zandbak in. Wij vertrekken aan de westkant van het eiland (in Kingfisher Bay) en moeten via twee stops in het midden naar de oostkant geraken, zo’n 30 kilometer verder. De “weg” van de ene naar de andere kant van het eiland kronkelt door de jungle en ‘t is écht off-road: putten, bulten en zacht zand waar je heel diep in wegzakt. Ik vind het mega plezant, maar ‘t is ook wel werken: ik moet constant tegensturen om niet van het pad te driften en hoewel je maximum 30 per uur mag, moet je ook genoeg gas geven (heb ik ergens gelezen) om voldoende grip te houden. Misschien doe ik dat alsnog iets te voorzichtig, want na nog geen 2 kilometer staan we plots muurvast met onze wielen 50 cm diep in het zand. Omdat we als een van de eersten vertrokken zijn op deze longest day away en omdat je hier ook nergens kan voorbijsteken, staat er binnen de kortste keren ook de longest traffic jam achter ons. Sam en Robin schamen zich kapot, Griet en ik moeten er hard om lachen. Gelukkig stappen er meteen enkele vriendelijke marcellekes uit om de situatie in te schatten en ons te bevrijden. Niets wat een Australische alfaman zo gelukkig maakt als het etaleren van zijn coolheid. “It happens to everyone, mate, don’t worry.” Chill. Ik krijg wat aanwijzingen en suggesties om er alsnog zelf uit te geraken en ik begin plots te beseffen dat de jobstudent echt piss bad heeft uitgelegd hoe dat hier allemaal werkt. “Are you in div lock?”, vraagt marcelleke 1. Weet ik veel, ik ken alleen maar caps lock. Ik kijk naar de versnellingspoken (jazeker, een 4x4 heeft twee versnellingspoken) en wil vragen waarvoor die tweede eigenlijk dient, maar marcelleke 2 heeft het al overgenomen. “You got a shovel?” Geen idee, dude, we hebben dat ding ook maar gewoon gehuurd en we hadden nochtans 10/10 op de quiz. Iemand rijdt langs een geheime weg via de bovenkant naar voor en hangt onze auto vast aan de zijne. De zoon van marcelleke 1 is ondertussen al bezig met rubberen paletten onder onze wielen te schuiven, ik krijg een teken dat ik veel gas moet geven en hop, we zijn uit de put. “Just put it in high range, no div lock, keep momentum and you should be fine.” Allright, marcellekes, you lock, maar ik ga efkes de 37 auto’s achter ons toch voor laten, je weet maar nooit.

We rijden met iets meer dichtgeknepen billen verder, maar komen uiteindelijk na nog een half uur ploeteren toch aan bij Lake McKenzie. Dat is een groot zoetwatermeer in het midden van het eiland, met een prachtig bloemsuikerwit strand en paradijselijk hemelsblauw water.  “Ik denk dat dit zo’n beetje de Whitsundays moet zijn”, hoor ik iemand zeggen, terwijl we nochtans hadden afgesproken die naam niet meer te noemen. Ondanks de pech onderweg zijn we er ook als een van de eersten, maar dat duurt niet lang: ‘t is verlengd weekend en op deze laatste maandag van de schoolvakantie ook nog eens dag van de arbeid, dus het strand stroomt snel vol gezinnen, die allemaal een half waterpretpark aan opblaasbare banden en matrassen meehebben. Gelukkig is het meer groot genoeg en kunnen we in een paar foto’s nog net faken alsof we er bijna helemaal alleen zijn. Sam en Robin bouwen een zandkasteel, Griet en ik genieten van de zon en het zicht, maar niet te lang, want dit eiland is groot en we hebben een strak schema. De volgende stop is Central Station, het stukje regenwoud op zand. De parking aan Lake McKenzie staat ondertussen bomvol en ‘t is voor de mensen die later arriveren aanschuiven en wachten tot er iemand vertrekt. Als we die tientallen 4x4’s zien arriveren, bedenken we ook hoe compleet absurd het eigenlijk is om met die bakken door zo’n stuk werelderfgoed te crossen. Echt leuk en gezond kan dat nu ook niet zijn voor de bomen en de beestjes. Omdat we echter ook niet meteen een alternatief kunnen bedenken (een betonnen weg zoals in Daintree? een treintje? 122 km met de fiets?), laten we ons schuldgevoel voor wat het is en scheuren we verder. Ik laat een bus voorgaan en zet me in z’n spoor, zo weet ik zeker dat ik de juiste snelheid heb.

Helaas. Na nog geen 5 minuten staan we weer helemaal vast en vlamt de bus voor ons uit ‘t zicht. Ook nu staat er vrijwel meteen weer een hele rij achter ons. Ik vind het deze keer iets minder grappig, omdat ik geen flauw idee heb wat ik verkeerd deed. Div lock m’n botten. De Australiërs achter ons zijn wederom supervriendelijk en beginnen een gelijkaardige rituele reddingsdans te doen als de eerste keer. Deze keer trekken ze ons er ons achteruit uit en eens we bevrijd zijn, roept een vader naar z’n zoon “What’s their tyre pressure?”, waarop het manneke antwoordt “Looks stiff high to me, dad!” Ze krijgen de survivalskills hier met de paplepel ingegoten. Hij zet zich aan ons wiel, pakt z’n meterke en roept terug “30!”, waarop we eindelijk een verklaring krijgen waarom we hier zo zitten sukkelen: dat blijkt bijna dubbel zoveel als ‘t zou moeten zijn en totaal ongeschikt om over zand te rijden. ‘t Is dat er hier geen ontvangst is, want ik krijg al goesting om Piss Easy te bellen en ons geld terug te vragen. Vader en zoon laten onze banden leeglopen tot op de juiste druk, zeer tegen de zin van een andere buschauffeur die ondertussen al een tijdje achter ons staat te wachten. “I got a bus full of peole and a fridge full of cold beer and I’d like to be home before dark!” Gelukkig blijven de marcellekes er cool bij. “That bus can wait.” Met de juiste bandenspanning zet ik me in achteruit op een verhoogde berm om de rest door te laten. Ik bedank onze redders en krijg nog wat advies van de buschauffeur die ondertussen gelukkig ook wat gekalmeerd is. “Your wife and kids gonna hold on tight, because you’re going to drive this sandy road like you’re a race car driver.” Yes, yes, mate, ‘t is al goed, de druk is juist verlaagd, ‘t is niet nodig om ‘m weer op te voeren, ga maar eerst. Ik zet me op ‘t einde van de rij en vlam achter de rest aan, recht naar Central Station. De weg en het zand daarnaar toe is nog veel softer dan het eerste stuk, maar de bandendruk blijkt cruciaal: we rijden ons voor de rest van de dag niet meer vast. Examen 4x4 off-road: check!

We doen een wandelingetje rond Central Station, kort, want ondertussen lopen we hopeloos achter op schema. Zo’n regenwoud op een zandondergrond is echt absurd. Er kabbelt een super helder beekje tussen de mega grote bomen en er is dus nergens ook maar een rots of kiezelsteentje te bespeuren, de hele bodem is zand. We stappen in en rijden verder naar Eurong, de plaats aan de oostkust van het eiland waar iedereen stopt voor lunch (snel wat wraps naar binnen spelen) en meteen ook op de oprit naar de 75 mile beach, oftewel: de autosnelweg op het strand. Vragen? Je rijdt er links, maximum 80 per uur en ook alleen 2 uur voor en na high tide, want anders spoelt de zee je weg. Voor de rest is het Mad Max all the way. Het strand is mega breed dus iedereen verzint z’n eigen rijstrook en het zand is ook hard, dus in vergelijking met het binnenland is dit cruisen. Enkel opletten voor vliegtuigen in de achteruitkijkspiegel, want het strand doet naast autosnelweg ook dienst als landingsbaan. “You leave Eurong no later than 12:30”, lezen we op het schema als wij rond 13u15 aanzetten. Moet lukken! We rijden een half uurtje naar de Pinnacles (zandduinen in allerlei verschillende kleuren), stoppen bij het scheepswrak van de Maheno en laten ons meedrijven in Elly Creek, een klein riviertje waar we alweer al die gezinnen met hun opblaaskrokodillen zien. De Champagne Pools nog eens 60 km verder zijn voor een volgende reis. We maken niet echt veel tijd goed, maar ondertussen zijn div lock en ik goeie vrienden en racen we redelijk vlot (nou ja) terug over het eiland richting Kingfisher Bay. Sam en Robin worden door mekaar geschud op de achterbank en krijgen de slappe lach, waarop Griet en ik eerst kwaad worden en zeggen dat we ons zo niet kunnen focussen op de weg, maar omdat we die zin niet kunnen uitspreken zonder vier keer tegen het dak te botsen, doen we maar gewoon mee. De laatste 3 km slip ik nog bijna helemaal dwars over een zandbult, maar uiteindelijk komen we stipt om 16u aan bij het tankstation en de carwash aan het verhuurbedrijf. “So you guys had a nice day?”, vraagt de jobstudent. “Yeah, but you set us off on the completely wrong tyre pressure, mate”, zeg ik in m’n beste Australisch. Hij blijft er redelijk laconiek onder. “Oh really? Yeah, probably someone before you who wanted to race on the beach with more pressure or something, it happens.” En daar laten we ‘t dan ook maar bij, hij heeft tenslotte nog onze borg op z’n rekening staan en die willen we graag terug. Tot zover onze dag in het paradijs. Ik ben oprecht benieuwd of je dat hier over 10 jaar nog altijd gaat kunnen doen, maar ons pakken ze ‘t alvast niet meer af.

We nemen de ferry terug naar de haven en worden met een bus vlakbij ons hotel afgezet. We eten Italiaans en moeten lang op ons eten wachten en als we eindelijk terug in het resort zijn polsen Sam en Robin from the lovely staff nog even “if we want something from the bar”, maar iedereen wants vooral to go to bed, de lovely staff inclusief. De volgende morgen slapen we uit en overdag doen we lekker niks, behalve wat homeschoolen en een beetje boodschappen. Tegen de vooravond besluit ik voor ‘t eerst deze reis nog eens te gaan lopen, ‘t strand op en neer bij zonsondergang, met de nieuwe Admiral Freebee plaat die net af is in m’n oren. Heerlijk. ‘s Avonds kookt de staff pasta met gehaktballetjes. ‘t Wordt zodanig huiselijk dat Griet er spontaan van begint te stofzuigen.

Ondertussen naderen we onze laatste dagen in Australië. Van Darwin naar Uluru naar Cairns naar Hervey Bay is een trip van ongeveer 8000 km. Dat lijkt bijzonder veel (en toegegeven, zo voelt het ook wel een klein beetje na 6 weken), maar we trekken ons op aan ‘t feit dat dat nog altijd 2000 km minder is dan de bultrug walvis. Die zwemt jaarlijks zo’n 5000 km heen en 5000 km terug van Antarctica naar de Great Barrier Reef. In de zuidpool zit er veel voedsel, maar in de zuiderse winter (juli-augustus-september) is het daar te koud en omdat Ibiza nogal ver is, zwemt de bultrug tot in de tropische wateren aan de westkust om daar te feesten, te paren en te baren. Tegen dat ‘t september wordt, begint de kersverse familie aan de reis terug en net zoals wij stoppen ze daarbij af en toe op leuke plaatsen, kwestie van de pasgeboren kinderen wat te entertainen. Het favoriete bultrug-pretpark blijkt een kalme en lekker warme inham te zijn halverwege de oostkust van Australië: Hervey Bay. Daar zitten geen irritante en gevaarlijke orka’s, daar kan de kleine wat uitrusten van de eerste duizend kilometer, een beetje spelen, dagelijks een liter melk of 190 drinken, wat op krachten komen en als hij heel goed kijkt, kan hij op een bootje 4 dolenthousiaste Belgen zien die dat schouwspel voor geen geld van de wereld willen missen.

Het sympathieke aan walvissen is dat het in tegenstelling tot boomkangoeroes, koala’s, krokodillen of wallabies geen dieren zijn waar je per se heel vroeg voor moet opstaan. We doen de Tasmanventure Whale Watch tour comfortabel om 13u30 in de namiddag. De schoolvakanties en feestdagen zijn ondertussen allemaal achter de rug, dus we zitten slechts met een man of 15 op een boot waar er normaal gezien makkelijk 80 op kunnen, zalig. ‘t Is prachtig weer als we de haven uitvaren (langs K’Gari) en de gids ons zegt dat we over 30 a 40 minuten moeten beginnen zoeken naar “splashes and other signs” in het water. Griet wint deze keer de prijs voor beste spotter en wijst plots heel enthousiast voor zich uit. Ze krijgt er felicitaties voor van de crew (“we’ve got some good eyes in the front”), maar tot onze verbazing beslissen ze om er gewoon voorbij te varen (“we’re sure there are more of them a bit further”). Aangezien wij aan een gemiddelde zitten van 1 koala, 1 boomkangoeroe en 1 rockwallaby per excursie, hebben we er veel vragen bij, maar hier zijn ze duidelijk meer gewoon. En inderdaad, tien minuten verder varen we plots tussen 4 volwassen mannetjes-bultruggen en dat is echt amper te beschrijven. Walvissen van bijna 30.000 kg die boven komen om te ademen, die voorbij en zelfs onder de boot zwemmen, er gaat een soort grootsheid en natuurlijke oerkracht van uit die we misschien nog ‘t best kunnen vergelijken met het gevoel dat we vorige reis hadden toen we oog in oog stonden met de orang oetans. We blijven met de hele boot van de ene waaaauw in de andere oooooh rollen, de camera in de aanslag, “looking for footprints”, plaatsen waar het wateroppervlak stopt met rimpelen en golven en die het spoor van de walvis lijken aan te geven. Op foto ziet het er maar een onnozel vinnetje uit, maar in ‘t echt is ‘t spectaculair.

We laten de vier mannetjes voor wat ze zijn en varen een beetje verder, op zoek naar een mother with calf. De gids (die even enthousiast is als ons en de hele namiddag super chill aan mekaar babbelt) zegt dat we moeten hopen op een jong dat net eten gehad heeft, omdat het dan vol energie zit. Waarom walvissen breachen (spectaculair uit ‘t water springen) is niet met 100% zekerheid geweten. Wellicht zijn er verschillende redenen: communicatie, sociaal gedrag, het verwijderen van irritante beestjes op hun rug en (nergens officieel vermeld, maar ik ben er zeker van) indruk maken op toeristen. De eerste sprong zien we in de verte en het kalf is zo sympathiek om nog een paar keer spectaculair uit het water op te stijgen als we vlakbij zijn. Zot! Hij (of zij) begint aan een volledige turnreeks, zwaait met z’n vinnen, flappert met z’n staart, steekt z’n hoofd boven water, splasht nog een paar keer en lijkt er maar geen genoeg van te krijgen, tot iemand op de boot plots “shark!” roept. Zoals in de betere B-film zien we een haaienvin boven het water glijden; heel zeldzaam volgens de gids, “normally they never swim so close to the surface.” Een haai krijgt zo’n volledige bultrug natuurlijk niet op, maar blijkbaar gebeurt ‘t wel eens dat ze een stukje van de staart bijten. Moeder en zoon/dochter hebben het dus wel even gehad met hun circusact, maar we zien ze gelukkig in de verte nog eens terug opduiken, voor zover we het kunnen inschatten allebei nog mét volledige staart. Vlak voor we terugvaren richting Hervey Bay laat de gids nog even de hydrophone in het water zakken, waarmee we walvisgeluiden kunnen horen. Ze zijn niet echt dichtbij of luid, maar we horen toch zachtjes bultrug-gezang in allerlei registers. Als Robin eens niet kan slapen luistert ze daar graag naar, dus om dat hier nu live in concert te horen is wel bijzonder (en had wat ons betreft nog veel langer mogen duren). Op de terugweg naar de haven zien we in de verte nog eens een kalf breachen, alsof het allemaal niets is. ‘t Valt ook op dat we hier echt ook de enige boot zijn. ‘t Is laat op ‘t seizoen, zegt de gids, dus niet iedereen vaart nog en er zijn zodanig veel walvissen dat ze de spots een beetje verdelen. We zijn allemaal onder de indruk en Griet begint meteen op te zoeken waar we dat nog eens kunnen zien. Sri Lanka blijkt zowaar een uitstekende spot voor de blauwe vinvis. Allen daarheen!

Terug in de haven van Hervey Bay denken we dat onze dag niet meer stuk kan, tot we plots iemand heel luid “Hey! Joehoe! West-Vlamingen!” horen roepen. Dat moet je nu eens niet zeggen tegen vier inwoners uit de Stad van Licht en Liefde. De geweldpleegster is echter zodanig blij ons te zien dat we ‘t haar meteen vergeven. ‘t Blijkt een heel enthousiaste Antwerpse te zijn die we eerder tegenkwamen op de luchthaven in Bali en die samen met ons op de vlucht naar Darwin zat. Redelijk absurd dat we ze in dit gigantisch land 6 weken later opnieuw tegen ‘t lijf lopen, maar Hervey Bay is wat ons betreft dan ook wel een van de hoogtepunten. Veel zotter en prachtiger dan dat ander bekend wit strand, iets noordelijker, allez, hoe heet het nu weer, ‘t ontgaat me, spijtig. We eten iets in de haven en keren terug naar Shelly Bay, waar de lovely ladies from the staff de lockers opkramen en de bar opkuisen. “We wanted to let you know that we move our hotel, you know, from tomorrow you can find us in Brisbane.” Dan zullen wij ze maar volgen, zeker?

Previous
Previous

Laatste bestemming down under: Brisbane

Next
Next

Rocky